Maart
1 maart
1. Als het weder is van goede zin, trekt de kou nu z’n staartje in, en ’s morgens reeds de eerste meert, zegt men welkom aan de kwiksteert.
2. Regent het met Sint Albinus (1 maart) dat het giet, dan doet de boer dat veel verdriet.
3. Sint Albijn (1 maart) verandert suiker in azijn. ( maart kan heel veranderlijk zijn)
4. Een goede maart, is niet veel waard.
5. Oh, maart, wat roert ge uw staart, elk is verkouden, hoest en kucht en snakt naar zoele, reine lucht.
2 maart
1. Zaai in maart niet te vroeg, er is nog tijd genoeg.
2. Koude in maart, dan lente te paard.
3. Droogte en veel stof in maart, is de boer heel wat waard.
4. Natte maart, veel gras.
5. Een inhoudende maart, is geld waard.
3 maart
1. Als de R is in de maand, is het weer niet altijd meegaand.
2. Danst het lammetje in maart, april vat ’t bij zijn staart.
3. Nooit is maart zo goed, of het sneeuwt een hoed.
4. Maartse regen, brengt geen zegen.
5. Een lachende Cunegonde (3 maart), brengt de boodschap van het goede.
(Cunigonde van Luxemburg, ook wel Kunigunde of Kunegundes genoemd, 3 maart 1033 was haar sterfdag).
4 maart
1. Deze spreuk is nog niet verjaard; het vriest even vaak in mei als dat het vriest in maart.
2. De maand maart, heeft ’t venijn in de staart.
3. Februari met veel sneeuw, een droge maart, en een natte april, voorspellen een goed jaar.
4. Vriezende januari, natte februari, droge maart, regen in april, is de boeren hunnen wil.
5. Lentemaands ruwheid, geeft zomermaanden luiheid.
5 maart
1. Zie je een pimpelmees in maart, dan is het geen ekster uiteraard.
2. Maart zonder bloemen, zonder Dauw, brengen ons op het eind in het nauwe.
3. Een droge maart, is een lente (of zomer) te paard, en zaait vruchten in de haard.
4. Regen op Sint Adriaan (5 maart), laat niets meer droog staan.
5. Zo menig vorst in maart, zo menig dauw in april.
6 maart
1. Is het in september donder, dan sneeuwt maart onder.
2. Het is in ’t begin of op ’t end, dat maart ons zijn gaven zendt.
3. Donder in maart, vorst in april.
4. Als maart is zacht in wil, verwacht men een koude april.
5. Vochtige maart, de boeren smarten baart.
7 maart
1. Donder in het groene hout, geeft een zomer nat en koud.
2. Geeft maart al veel gedonder, dan is een witte Paas geen wonder.
3. Maartse buien, die beduien, dat de zomer aan komt kruien.
4. Maart roert zijn staart.
5. Een natte maart is niks waard.
8 maart
1. Maarte, maarte, da's een vuile taarte.
2. Donder in maart, sneeuw in mei.
3. Voor maart ziet de boer liever een wolf in het veld, dan een schaap.
4. Een droge maart is goud waard, als het in april maar regenen wil.
5. Maartse sneeuw, is mest op de akker.
9 maart
1. Maartse buien en aprilse grillen, die komen als ze willen.
2. Wil maart reeds donder, dan is sneeuw in mei geen wonder.
3. Maart speelt met zijn staart.
4. Maartse wind en aprilse regen, beloven voor mei grote zegen.
5. Maartse sneeuw, is mest op het vlasland.
10 maart
1. Komt men in maart onweer tegen, dan krijgt men in juli regen.
2. Dondert 't in de maand maart, in mei dekt sneeuw de aard.
3. Zoals het weer de veertig martelaren (10 maart) vindt, zo blijft het veertig dagen met z'n wind.
4. Als de vorst de veertig martelaars (10 maart) brachten, dan houdt zij die nog veertig nachten.
5. Parapludag (10 maart), bekijk het van de zonnige kant, de meeste regen valt naast je.
6. Als het met de "40" Martelaars (10 maart) niet vriest, de winter nog kniest!
7. Zoals het nu met de Veertig Ridders (10 maart) weent, het nog veertig dagen wederkeert.
11 maart
1. Een natte maart geeft veel lijnzaad.
2. Als het dondert op een kale maartse top, voeren de boeren de aren op.
3. Als maart geeft april weer, dan geeft april maarts weer.
4. Vandaag is het “Vrienden maak dag” (11 maart), dat komt goed uit, want de mens is een sociaal dier.
5. Maart niet te droog en niet te nat, vult de boer zijn kist en vat.
12 maart
1. Autoruiten nu nog steeds bevroren, dat geeft straks veel koren.
2. Zuiverend en bijzonder vruchtbaar, is in de maart de donder.
3. Is het weer op Sint Gregorius 12 maart) dol, dan kruipt de vos al reeds uit zijn hol. Is het mooi en zonder vlagen, schuilt hij nog veertig dagen.
4. Zo de wind staat op Sint Gregorius(12 maart), staat hij nog veertien dagen.
5. Zoveel nevels in maart zich tonen, net zoveel onweer de zomer zal lonen.
13 maart
- Droge maart brengt overal koren, maartse sneeuw is koren waard.
2. Donder in maart, zegen voor d' aard.
3. Sneeuw en hagel, regen en wind, daarvan is maart een vrind.
14 maart
- Met maartse sneeuw de was gedaan, alle vlekken naar de maan.
2. Zoveel nevels in maart, zoveel onweders in de zomer.
3. Maarte, maarte, wat hebt ge een vuile staarte.
4. Sinte Mathilde (14 maart) komt uit drie hoeken, met hagelstenen bakt zij koeken.
5. De eerste donder bromt, als Sint Mathilde (14 maart) komt.
15 maart
1. Danst in maart de mug, veel schapen op een dooie rug.
2. Droge maart, natte april en koele mei, vullen de schuur en de kelder erbij.
3. Wat maart niet wil, doet april.
4. Maartse snee, doet akkers en velden wee.
15 maart
1. Danst in maart de mug, veel schapen op een dooie rug.
2. Droge maart, natte april en koele mei, vullen de schuur en de kelder erbij.
Wat maart niet wil, doet april.
Maartse snee, doet akkers en velden wee.
16 maart
1. Dansen in maart de muggen rond, dan is dat voor de schapen niet gezond.
2. Stuift het stof in maart, het is de boer goud waard.
3. Als het lammetje danst in maart, pakt april bij de staart.
4. Daar is geen maart zo goed, of het sneeuwt op d’r boer z’n hoed.
17 maart
1. Een vlo in maart, is een daalder waard.
Een droge maart is goud waard, vochtige maart, dure haard.
3. Sint Geertruid (17 maart) , die mooie bruid, blaast de snijder de kaars uit. (De kleermaker kan voor het donker worden met zijn werk stoppen).
4. Op Sinte Geertruid (17 maart), komt de warmte de grond uit.
18 maart
1. Veel wind in maart, geeft appels in de gaard.
2. Een droge maart en natte april, dat is de boeren hun wil.
3. Als hij komt en als hij scheidt, heeft d’oude maart zijn gift bereid.
4. Sneeuw in maart, vrucht en druif nadeel baart.
19 maart
1. Sint Jozef (19 maart) helder en klaar, geeft licht een vruchtbaar jaar.
2. Als het helder is op Sint Jozefdag (19 maart), een goed jaar men verwachten mag.
3. Sint Jozef (19 maart) schoon en goed, een vruchtbaar jaar hopen doet.
4. Is het met Sint Jozef (19 maart) klaar, reken op een ruim goed jaar.
5. Een schone Sint Jozef (19 maart) geeft een goed jaar.
6. Zoals de wind waait op Sint Jozef (19 maart), zo waait hij het hele jaar.
7. Sint Jozef (19 maart) sta ons bij, of de winter gaat niet voorbij.
20 maart
1. Als het in maart fel waaien wil, zal er veel fruit komen.
2. Hoor je de koekoek op 20 maart (Sint Joachimsdag), doof dan gauw de haard.
3. Een koekoeksroep ter helft van maart, is voor de boer een daalder waard.
4. Staat de wind op 20 maart (Sint Joachimsdag) in ’t noorden, dan staat ze er dertien weken later nog.
21 maart
1. Met zuidenwind op Sint Benooi (21 maart), neemt het weer een goede plooi.
2. Op Sint Benedictus (21 maart) de wind in het noorden, dan staat hij daar zes weken.
3. Op lentedag de wind in noord, blaast hij nog zeven weken voort.
4. 12 maart, het begin van de lente, dan is het niet altijd rijst met krenten.
5. Wind uit noord op Sinte Benut (21 maart), ge zijt voor zeven weken gekluut.
22 maart
1. Maart houdt de ploeg bij de staart, april houdt ze weer stil.
2. Een droge maart en natte april, is alle boeren schuren vol.
3. Muggendans in maart, voorspelt sterfte onder de schapen.
4. Maartse regen, brengt zomerzegen.
23 maart
- Maart geeft doorgaans 12 zomerse dagen, april staat er borg voor.
2. Maart droog en april nat, geeft veel koren in het vat.
3. Maart koel en nat, veel koren in het vat.
4. Unne dreuge mert, is goud wert.
24 maart
1. Mist in maart, is water of vorst in mei.
2. Maart droog, mei nat, veel hooi en zaad zat.
3. Stof in maart is goud waard.
4. De maartse maan, brengt kwaad weer aan.
25 maart
Susanne Edele Edel
2. Als Maria Boodschap (25 maart) voor zonsondergang helder is, komt er een vruchtbaar jaar.
4 . Sint Michiel (29 september) steekt het licht aan, Maria boodschap (25 maart) blaast het uit. (Het wordt ’s avonds al zo lang licht, dat er geen verlichting meer nodig is).
5. Op onze Lieve vrouw Boodschap (25 maart) keren steeds bij ons de zwaluwen were.
26 maart
1. Oktober weer komt in maart terug.
2. Maart met een lange staart, brengt later spek en pens aan de haard.
3. Voor oude lieden heeft maart, kwaad in hare staart.
4. Wie grote bonen wil eten, moet de maart niet vergeten.
27 maart
1. Zoveel nevel in maart, zoveel regen na Pasen.
2. Is op Sint Rupert (27 maart) de hemel rein, dan zal hij ’t ook in juli zijn.
3. Maart pakt ze bij de staart, april bij de bil.
4. Is het op Sint Rupert (27 maart) helder en rein, zo zal het in de zomer zijn.
28 maart
1. De eerste donder in maart, pakt de elft bij zijn staart (Elft is een zeevis die voor het paaien de rivier optrekt).
2. Brengt maart storm en wind, de sikkel is de boer goed gezind.
3. 't Is in het begin of in het end, dat maart ons zijn gaven wendt.
4. Smoor te maarte, is vloed te meie.
29 maart
1. Wie zichzelve bemint, wacht zich voor maartse en aprilse winden.
2. Maart wind en april regen, beloven de boer veel zegen.
3. Op Sint Jonas (29 maart), komt dikwijls vuur van pas.
4. Kom ik door Maartje, leef ik nog een jaartje, zei de vent, en hij stierf op de 1ste (april).
30 maart
1. Maartse zon en aprilse wind, bederven menig schoon kind. (Dan krijgen kinderen sproeten).
2. Maart guur, volle schuur.
3. Vochtige maart, de boeren zorgen baart.
4. Als maart niet gaart, april niet wil, doet mei het voor allebei.
31 maart
1. Zijn in maart de wolken groots en wijd, in mei is het dan het gewas dat goed gedijt.
2. Als in maart de muggen dansen, sterven de schapen.
3. Een droge maartewind, maakt de boer goed gezind.